Dan slaap ik wel op de grond

Na een lange werkdag maak ik mij, later dan mij lief is, gereed om te gaan slapen. ‘Als ik mijn lichaam straks te ruste leg zal ik wel onmiddellijk vertrekken’, flitst er door mijn hoofd. Even later stap ik mijn bed in, doe mijn ogen dicht en ik zink weg. Dan hoor ik plots in de verte mijn telefoon overgaan. Onmiddellijk sta ik op en loop naar mijn mobiel.

 

‘Fay’, zie ik in het venster. Ik neem op en ik hoor een huilende stem. Ze zegt, dat ze met haar kleding in slaap gevallen is bovenop haar dekens. En nu is ze wakker geworden en haar bed is nat. Zelfs haar onderlakens. Een stem in mij zegt, dat ik alles in het werk moet stellen om haar het probleem zelf te laten oplossen. En ik ben er van overtuigd, dat ze dit kan. Alle attributen om zichzelf en het bed te verschonen heeft ze binnen handbereik.

 

Het lijkt echter niet te werken. Na een paar minuten zegt ze huilend: ‘dan slaap ik wel op de grond.’

 

Haar echtgenoot – ook cliënt bij Cuprum – ligt boven te slapen en van hem kan ze geen hulp te verwachten. Sterker nog: deze mantelzorger inzetten geeft een risico op huiselijk geweld. Deze mogelijkheid sla ik dus over. Haar zus die in dezelfde straat woont neemt de telefoon niet op.

‘Fay, ik kom eraan,’ zeg ik. Ik kleed me aan en mijn blote voeten schuif ik in mijn regenlaarzen. Het water komt met bakken de lucht uitvallen. Het is inmiddels na middernacht en gelukkig dus rustig op de weg. Alle stoplichten knipperen. Na tien minuten loop ik onder mijn paraplu haar tuin in. De achterdeur is open en ik doe mijn laarzen uit in de keuken. Op mijn blote voeten loop ik over de koude houten vloeren.

 

In de woonkamer staat een hooglaagbed. Alle lakens, dekens en bovenkleding liggen op de grond. De rubberen matras glanst van de nattigheid en een urinegeur komt me tegemoet. Fay zit in haar rolstoel. Ze heeft alleen een t-shirt aan. Opnieuw begint ze te huilen en zegt ze dat ze het zo erg vind dat ze mij heeft laten komen. Ik loop naar haar toe en neem haar in mijn armen. Ik spreek haar geruststellend toe en probeer haar af te leiden. Dat helpt. Het huilen stopt en haar stemming klaart op. Even later heeft ze droge kleding aan en is haar bed verschoont en opgemaakt. De wasmachine draait. Fay zit op de rand van haar bed en drinkt water. Dan wijst ze me op een klein boekje. Of ik het wil pakken. Ik sla het boekje open en zie kinderfoto’s. Ik wurm me tussen haar en het hek aan het voeteneinde van het bed in en naast elkaar gezeten bekijken we de foto’s.

Een blik op de klok vertelt mij dat het nu half twee ’s nachts is. Wij zijn nu echter 75 jaar terug in de tijd: in de Tweede Wereldoorlog. Fay woont als oudste kind in een groot arbeidersgezin met honger. Als we alle foto’s hebben bekeken sla ik de eerste bladzijde nog een keer open: een foto van Fay als twee jarig meisje voor een gordijn bij een fotograaf. Strikje op het blonde hoofd, een jurkje met kleine pofmouwtjes, dunne beentjes en de voetjes in eenvoudige schoentjes die staan op een ovaal dierenvachtje. Met grote ogen, vol vertrouwen, kijkt ze in de lens.

‘Wat een lieverd,’ zeg ik. Fay straalt: ‘jáááh!’

 

‘Weet je wat? Als je verdrietig of boos bent ga je naar dit lieve meisje kijken,’ zeg ik, en wijs op de foto. ‘Jáááh’, zegt ze weer.

 

Ik leg het boekje op het voeteneinde van haar bed en sla mijn arm om haar heen en ze legt haar hoofd op mijn schouder. ‘Slaap lekker’, zeg ik.